Ingevolge een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 09.05.2023 moeten levenslang gestraften steeds een realistisch vooruitzicht op vrijlating kunnen hebben. De Belgische Staat werd veroordeeld omdat de bevoegde diensten enerzijds van mening zijn dat de betrokkene niet langer in de gevangenis thuishoort, doch anderzijds in de praktijk geen mogelijkheid tot vrijlating creëren gezien hij omwille van zijn statuut als gedetineerde niet kan worden opgenomen in een forensisch psychiatrische eenheid. (EHRM 09.05.2023, Horion t. België, nr. 37928/20).
Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf aan een volwassen dader kan volgens het Europees Hof alleen verenigbaar blijven met artikel 3 EVRM indien er zowel een kans op vrijlating als een mogelijkheid tot herziening bestaat op het moment van de veroordeling.
De herziening die vereist is om een levenslange gevangenisstraf als behandelbaar te beschouwen, moet de nationale autoriteiten in staat stellen eventuele veranderingen in de gevangene en de door hem of haar geboekte vooruitgang op het gebied van hervorming te beoordelen. Het Hof heeft geoordeeld dat de menselijke waardigheid, die de kern vormt van het stelsel van het Verdrag, zich ertegen verzet dat iemand onder dwang van zijn vrijheid wordt beroofd zonder dat tegelijkertijd aan rehabilitatie wordt gewerkt en zonder dat de mogelijkheid wordt geboden die vrijheid ooit te herwinnen.
Hoewel het Verdrag geen recht op rehabilitatie als zodanig garandeert, is de rechtspraak van het Hof gebaseerd op het beginsel dat veroordeelden, met inbegrip van degenen die tot levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld, de kans moeten krijgen om aan hun rehabilitatie te werken. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door de opstelling en periodieke herziening van een geïndividualiseerd programma, dat de gevangene aanmoedigt zich zodanig te ontwikkelen dat hij een verantwoordelijk en misdaadvrij leven kan leiden.
Levenslang gestraften moeten dus de kans krijgen zich te hervormen. Wat de omvang van de verplichtingen van de staten op dit gebied betreft, is het Hof van oordeel dat de staten weliswaar niet verplicht zijn ervoor te zorgen dat de levenslang gestraften erin slagen hun gedrag te veranderen, maar dat zij niettemin verplicht zijn hun daartoe de gelegenheid te bieden. De verplichting om de gevangene een kans tot hervorming te bieden, moet worden gezien als een middelen- en niet als een resultaatsverplichting. Zij houdt echter een positieve verplichting in om ervoor te zorgen dat het gevangenisregime voor levenslang gestraften verenigbaar is met de doelstelling van hervorming en dat zij in staat zijn vooruitgang te boeken in de richting van hervorming.
In het geval van Horion stelden de psychiatrische deskundigen en de Strafuitvoeringsrechtbank sinds januari 2018 dat verlenging van zijn verblijf in de gevangenis niet langer passend is, zowel vanuit het oogpunt van de openbare veiligheid als met het oog op zijn resocialisatie en re-integratie in de samenleving. Zij hebben derhalve aanbevolen dat Horion in een forensisch psychiatrische eenheid zou worden ondergebracht als tussenstap vóór zijn eventuele vrijlating. Elk ander middel tot tenuitvoerlegging van de straf, zoals beperkte hechtenis of elektronisch toezicht, werd afgewezen gezien de Strafuitvoeringsrechtbank de opname in een forensisch psychiatrische eenheid als een essentiële stap ziet voor de reïntegratie in de samenleving. Evenwel kan Horion niet tot een dergelijke eenheid worden toegelaten wegens zijn status van “veroordeelde delinquent”, dat wil zeggen als persoon die strafrechtelijk verantwoordelijk wordt geacht voor de door hem gepleegde feiten, aangezien deze eenheden uitsluitend voor “geïnterneerden” waren gereserveerd.
Het Europees Hof benadrukt dat een louter formele mogelijkheid om na een bepaalde periode om invrijheidstelling te verzoeken niet volstaat om te voldoen aan de vereisten van artikel 3 EVRM, dat een absoluut recht garandeert. Hoewel de verplichting om een gevangene een kans te bieden zijn leven te beteren een middelen- en geen resultaatsverplichting is, moeten de staten er volgens het Hof wel degelijk voor zorgen dat deze kans realistisch is.
De impasse waarin de betrokkene zich bevindt als gevolg van de praktische onmogelijkheid om hem in een forensisch psychiatrische eenheid te plaatsen terwijl zijn detentie in de gevangenis volgens de nationale autoriteiten niet langer passend is, betekent volgens het Europees Hof dus dat hij thans geen realistisch vooruitzicht op vrijlating heeft, hetgeen door artikel 3 van het Verdrag is verboden.