Volgens artikel 301 van het Oud Burgerlijk Wetboek bepaalt de rechtbank het bedrag van de onderhoudsuitkering na echtscheiding. Die onderhoudsuitkering moet ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde dekken. De rechtbank houdt rekening met de mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Daarvoor baseert de rechter zich op o.a. de huwelijksduur, de leeftijd van partijen en gedrag tijdens het huwelijk. De duur van de uitkering niet langer zijn dan die van het huwelijk. In buitengewone omstandigheden kan de rechtbank de termijn verlengen. De duurtijd kan ook worden beperkt tot een kortere termijn dan de huwelijksduur. Dit kan indien en voor zover de uitkeringsgerechtigde kan worden verondersteld na verloop van die kortere termijn over voldoende inkomsten of mogelijkheden te beschikken om zelf in zijn behoeften te kunnen voorzien.
In duur beperkt sedert 2007
Sinds de hervorming van het echtscheidingsrecht is het recht op uitkering na echtscheiding van rechtswege beperkt in de tijd. Artikel 301, § 4, oud BW bepaalt dat de duur van de uitkering niet langer mag zijn dan de duur van het huwelijk. Deze maximumtermijn illustreert de objectiveringsgedachte die de wetgever van 2007 bij de hervorming van het echtscheidingsrecht voor ogen had. De onderhoudsuitkering is niet langer een (levenslange) straf voor de echtgenoot die schuld heeft aan de huwelijksbreuk. Zij geldt als een overgangsregeling. Ze moet de uitkeringsgerechtigde echtgenoot toelaten op een menswaardige manier verder te leven tot een nieuwe eigen bron is gevonden. De echtscheiding is geen “win for life” (Verslag namens de Commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat, nr. 3-2068/4, 44).
De Rechtbank motiveert de duurtijd
Artikel 301, § 4, eerste lid, oud BW voorziet enkel in een maximumduur van de uitkering. De rechter kan, zelfs ambtshalve, de duurtijd van de uitkering beperken tot een kortere periode dan de huwelijksduur. De bedoeling van de wetgever is dat de uitkering wordt toegekend voor de periode waarbinnen van de uitkeringsgerechtigde redelijkerwijze kan worden verwacht dat hij in staat zal zijn om zelf in zijn onderhoud te voorzien.
De motieven of criteria die de rechter om de duurtijd te beperken, zijn niet wettelijk bepaald. Bepaalde auteurs wijzen erop dat de motieven voornamelijk zullen liggen op het financiële vlak. Parameters als de beroepsmogelijkheden, inkomstenmogelijkheden uit vermogen of het wegvallen van bepaalde lasten na een zekere periode, zijn valabel. Telkens gaat de Rechtbank de concrete omstandigheden van het geval na.
Echter blijkt dat in de meeste gevallen een uitkering nog steeds te worden toegekend voor de volledige huwelijksduur. Dit is juridisch slechts correct voor zover de uitkeringsgerechtigde in concreto niet kan worden verondersteld na verloop van een kortere termijn zelf in zijn behoeften te kunnen voorzien.
In een arrest van het Hof van Cassatie dd. 11 december 2020 werd vastgesteld dat de dame principieel onderhoudsgerechtigd is en zich dus in een staat van behoefte bevond. Vervolgens oordeelde het hof van beroep dat de toekenning van de onderhoudsuitkering voor een kortere termijn dan de huwelijksduur volstond op grond van de (loutere) motivering dat “daarmee de economische terugval (van de dame) voldoende is gecompenseerd”. Nochtans had het hof van beroep niet vastgesteld dat de dame ná afloop van die kortere termijn in staat zou (moeten) zijn om zelf in haar behoeften te voorzien. Aangezien geen rekening werd gehouden met haar (verwachte) inkomsten en mogelijkheden, kon de beslissing de cassatietoets niet doorstaan.