09.02.2017 – Verschillende griffierechten niet verantwoordbaar

Bij arrest van 9 februari 2017 heeft het Grondwettelijk Hof de artikelen 3 tot en met 6 van de gewijzigde griffierechten vernietigd. De gevolgen van de vernietigde bepalingen blijven behouden ten aanzien van vorderingen die bij een rechtscollege zijn ingesteld tot uiterlijk 31 augustus 2017, tenzij de wetgever vroeger ingrijpt.

Er werd het Hof gevraagd of de hervorming (lees: verhoging en differentiatie) van de te betalen kosten bij neerlegging van verzoekschriften en/of dagvaardingen het grondwettelijk verankerd gelijkheidsbeginsel niet schond. Immers, sinds 2015 wordt de waarde van de te betalen griffiekosten (rolrechten) bepaald (onder andere) op basis van de “waarde van het geding”.

Onder andere de Ordes van Advocaten waren de mening toegedaan dat door de verhoging van de rolrechten het recht op toegang tot de rechter aanzienlijk zou worden beperkt, inzonderheid ten aanzien van rechtzoekenden met beperkte financiële middelen, temeer nu die verhoging bovenop een aantal andere maatregelen komt, zoals de verhaalbaarheid van de erelonen van de advocaat, de onderwerping van die erelonen aan de btw en een eerdere verhoging van de rolrechten in 2012. De wetgever zou er volgens hen onterecht van uitgaan dat er een verband bestaat tussen de waarde van de vordering en de werklast voor het gerechtelijk apparaat, zodat het aangewende criterium van onderscheid niet pertinent zou zijn om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Bovendien zouden de bestreden maatregelen onevenredig zijn met die doelstellingen. Voorts worden de bestreden bepalingen bekritiseerd in zoverre zij betrekking hebben op een rolrecht per eisende partij, op de rolrechten in arbeidsgeschillen en fiscale geschillen en op de rolrechten voor het Hof van Cassatie.

Het recht op toegang tot een rechter is een algemeen rechtsbeginsel dat met inachtneming van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aan eenieder moet worden gewaarborgd. Het vormt een wezenlijk aspect van het recht op een eerlijk proces en is fundamenteel in een rechtsstaat. Het recht om zich tot een rechter te wenden, heeft bovendien zowel betrekking op de vrijheid om in rechte op te treden als op de vrijheid om zich te verdedigen.

Het recht op toegang tot een rechter is evenwel niet absoluut. Het kan het voorwerp uitmaken van financiële beperkingen, voor zover die beperkingen geen afbreuk doen aan de essentie zelf van dat recht. De beperkingen van dat recht moeten redelijk evenredig zijn met het gewettigde doel dat zij nastreven (EHRM, 7 juli 2009, Stagno t. België, § 25). De reglementering dienaangaande moet de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling nastreven en mag dusdanig geen beperkingen opleveren die de rechtzoekende verhinderen de inhoud van zijn geschil voor de bevoegde rechter te brengen (EHRM, 7 juli 2009, Stagno t. België, § 25; 29 maart 2011, RTBF t. België, § 69).

Uit de memorie van toelichting bij de bestreden wet tot hervorming van de griffierechten blijkt volgens het Grondwettelijk Hof dat de wetgever met de bestreden hervorming het systeem van de rolrechten heeft willen vereenvoudigen, de rechtzoekende heeft willen responsabiliseren, een budgettair oogmerk heeft beoogd en

“de rolrechten in verhouding [heeft willen] brengen met de werkingskosten van de rechtspraak</em>” (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0906/001, p. 5). Dat laatste doel, dat in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp wordt vermeld ter verantwoording van de bestreden maatregel ten aanzien van het wettigheids- en het evenredigheidsbeginsel, is tevens het doel waarnaar de minister verwees in de commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0906/003, p. 3). Door de rolrechten te laten differentiëren naar gelang van de waarde van de vordering betracht de wetgever aldus de rolrechten “<em>in overeenstemming te brengen met de vermoede inspanning en kosten van het gerechtelijke apparaat”

(ibid., DOC 54-0906/001, p. 7).

Het Hof onderzocht of het criterium van onderscheid tussen rechtzoekenden wat het bedrag van het te betalen rolrecht betreft, steunend op de waarde van de vordering, pertinent was ter verwezenlijking van de hoofddoelstelling van de wetgever om de rolrechten in verhouding te brengen met de werkingskosten van de rechtspraak.

Vorderingen met een beperkte financiële inzet kunnen een ingewikkeld karakter vertonen en een hoge werklast voor het gerechtelijke apparaat meebrengen. Omgekeerd kan de behandeling van vorderingen met een hoge financiële inzet eenvoudig blijken.

Tijdens de parlementaire voorbereiding is erop gewezen dat het verband tussen de waarde van de vordering en de complexiteit ervan niet vaststaat. Zo kunnen bijvoorbeeld rechtszaken in verband met een erfdienstbaarheid ingewikkeld zijn, ook al staat er slechts een gering belang op het spel, terwijl de behandeling van een geschil over een onbetaalde factuur van een aanzienlijk bedrag eenvoudig kan blijken (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0906/003, p. 10). Er valt volgens het Hof evenmin in te zien dat, wat de rolrechten voor het Hof van Cassatie betreft, er enig verband zou bestaan tussen de waarde van de vordering in hoger beroep en de werklast die de behandeling van een voorziening in cassatie zou meebrengen.

In haar advies van 28 november 2014 over de amendementen op een ontwerp van « programmawet » (griffierechten), had ook de afdeling wetgeving van de Raad van State reeds opgemerkt :

“Evenmin kan de verantwoording voor die onderscheiden worden gevonden in de – eveneens in de toelichting vermelde – ‘ eerlijke verhouding tot de vermoede inspanning voor Justitie ’. De werklast die de behandeling van een zaak met zich meebrengt en de moeilijkheidsgraad van een zaak, hangen immers niet af van de financiële waardering van de eis. De in het ontworpen artikel 269, 1, , eerste lid, van het W.Reg. vervatte regeling doorstaat derhalve ook niet de toets aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM en artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)”

(Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0906/001, p. 39).

Zonder dat het Hof het nodige achtte na te gaan of de bestreden verhoging van de rolrechten voor vorderingen die de diverse door de wetgever ingevoerde waardedrempels overschrijden, van dien aard zou zijn dat de toegang tot de rechter erdoor wordt belemmerd, inzonderheid ten aanzien van rechtzoekenden met beperkte financiële middelen, ermee rekening houdend dat de bestreden maatregelen bijkomend zijn ten aanzien van andere recente maatregelen die de financiële drempels voor de toegang tot justitie verhogen, volstond het volgens het Grondwettelijk Hof om vast te stellen dat het criterium van de waarde niet pertinent is om de voormelde hoofddoelstelling van de wetgever te verwezenlijken.

De omvang van de gestelde vordering kan bijgevolg niet als parameter worden gehanteerd om de rolrechten te bepalen.

Teneinde de administratieve en budgettaire moeilijkheden te vermijden, krijgt de wetgever nog tot begin van volgend gerechtelijk jaar om een mouw te passen aan deze ongrondwettigheid.

Dat er een nieuwe regeling met betrekking tot de verschuldigde rolrechten op komst is, staat aldus vast. Hoe die zal worden uitgewerkt en welke gevolgen dit zal hebben voor de rechtzoekende, is voorlopig een vraag.

Benieuwd of ook de verhogingen zoals voorzien in de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische tweedelijnsbijstand, binnenkort een soortgelijk lot zouden beschoren zijn….