De natuurlijke persoon op wiens naam een motorvoertuig is ingeschreven, wordt overeenkomstig artikel 67bis Wegverkeerswet vermoed de overtredingen van de Wegverkeerswet en de uitvoeringsbesluiten met dit voertuig te hebben begaan, indien bij de vaststelling van de overtreding de bestuurder niet werd geïdentificeerd. De houder van de kentekenplaat van het voertuig kan dit vermoeden evenwel weerleggen door met elk middel te bewijzen dat hij niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten. Hij moet daartoe de identiteit van de onmiskenbare bestuurder kenbaar maken, tenzij hij diefstal, fraude of overmacht kan bewijzen.
De rechter oordeelt onaantastbaar of de kentekenplaathouder van het motorvoertuig waarmee de overtreding werd begaan, erin slaagt het op hem rustende vermoeden te weerleggen. Hij kan daartoe alle feitelijke gegevens in aanmerking nemen waarvan de rechter de bewijswaarde onaantastbaar beoordeelt, waaronder de tijd verstreken tussen de overtreding en de kennisgeving door de kentekenplaathouder van de identiteit van de vermeende bestuurder van het voertuig op het ogenblik van de overtreding.
Het Hof van Cassatie bevestigde in zijn arrest van 23 maart 2021 dat de enkele omstandigheid dat de kentekenplaathouder een schriftelijke verklaring van een derde voorlegt, samen met een kopie van de identiteitskaart van deze derde, ter bevestiging van zijn bewering dat deze derde de bestuurder was van het voertuig op het ogenblik van de overtreding, de rechter niet verplicht aan te nemen dat daarmee het vermoeden van schuld is weerlegd.
Uit deze beoordelingsbevoegdheid van de rechter volgt naar het oordeel van het Hof niet dat elke weerlegging van het door artikel 67bis Wegverkeerswet ingestelde vermoeden onmogelijk is en dat dit vermoeden het karakter krijgt van een onweerlegbaar vermoeden.
Meer lezen: https://juportal.be/content/ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210323.2N.10/NL?HiLi=eNpLtDKwqq4FAAZPAf4=