Een gefailleerde natuurlijke persoon die zijn verzoek tot kwijtschelding van de restschulden niet indient binnen de 3 maanden na bekendmaking van het faillissementsvonnis, is zijn recht op die kwijtschelding niet meer onherroepelijk kwijt. Het Grondwettelijk Hof heeft die voorwaarde uit artikel XX.173 van het Wetboek van Economisch Recht op 21 oktober 2021 (arrest nr. 151/2021) vernietigd wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Het verzoekschrift op een later tijdstip indienen, is dus voortaan toegestaan.
Het neerleggen van een verzoekschrift tot kwijtschelding van de restschulden biedt geen automatische zekerheid op een gunstig oordeel van de rechtbank. Het indienen ervan is wel een noodzakelijke vereiste voor de toekenning van een kwijtschelding. Zonder verzoekschrift, kan de rechtbank geen kwijtschelding toekennen. Dat blijft zo. Het is alleen niet meer nodig om het verzoekschrift neer te leggen binnen de 3 maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis.
Schending van gelijkheidsbeginsel in eerder arrest
Het Grondwettelijk Hof gaat met de vernietiging een stapje verder dan een eerdere uitspraak in arrest nr. 62/2021 van 22 april 2021. De Ondernemingsrechtbank van Antwerpen (afdeling Tongeren) had de materie bij wijze van prejudiciële vraag opgeworpen bij het Hof. En toen al oordeelde het Hof dat de termijn van 3 maanden in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.
Want ondanks dat de wetgever m.b.t. vervaltermijnen over een ruime beoordelingsbevoegdheid moet kunnen beschikken, blijkt volgens het Grondwettelijk HOf uit de parlementaire voorbereiding niet waarom de wetgever ervoor heeft gekozen de uitspraak over de kwijtschelding van restschulden afhankelijk te maken van een uitdrukkelijk verzoek van de gefailleerde, noch waarom hij dat verzoek aan een vervaltermijn onderwerp.
Bovendien houdt de wetgever er geen rekening mee dat de noodzaak van de kwijtschelding pas later tot uiting zou kunnen komen. Een natuurlijke gefailleerde persoon verliest evenwel het recht op kwijtschelding van de restschulden wanneer hij het verzoek daarvoor niet tijdig heeft neergelegd. Een vormvereiste die de door de wetgever nagestreefde doelstelling om het tweedekansondernemerschap te bevorderen (die als essentieel wordt beschouwd) in het gedrang brengt.
Het tijdstip waarop de gefailleerde om kwijtschelding verzoekt, heeft voorts ook geen enkele invloed op het beheer van de boedel, de aangifte en de verificatie van de schuldvorderingen of de vereffening van het faillissement. Ook het tijdstip waarop de schuldeisers, het openbaar ministerie of de curator op basis van artikel XX.173§3 van het WER vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig wordt geweigerd heeft geen daarop geen invloed. Daarbij komt dat het verzoek tot kwijtschelding uitgaat van de gefailleerde, terwijl de bewijslast van de kennelijk grove fouten die hebben bijgedragen tot het faillissement rust bij de partijen die zich tegen de volledige kwijtschelding verzetten.
Het Hof is dan ook van oordeel dat de vervaltermijn niet als een pertinente maatregel voor de spoedige afwikkeling van het faillissement kan worden beschouwd. Het overschrijden van de vervaltermijn heeft tot slot onevenredige gevolgen voor de gefailleerde natuurlijke persoon die daardoor elke mogelijkheid verliest om een rechter over de kwijtschelding van zijn restschulden te laten oordelen en daardoor onherroepelijk met zijn volledige vermogen moet blijven instaan voor de schulden die niet zijn afgelost door de vereffening van de boedel.
Daarnaast zijn er ook onevenredige gevolgen voor de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende partner van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die de gefailleerde tijdens de duur van het huwelijk of de wettelijke samenwoning was aangegaan.
Vernietiging
Het Hof houdt vast aan die redenering en gaat in arrest 151/2021 van 21 oktober 2021 over tot vernietiging. Concreet vernietigt het Hof ‘artikel XX.173 §2 van het Wetboek van Economisch Recht in zoverre het bepaalt dat de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van 3 maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest’.