Neen, maar…
Sedert 2015 is er in principe geen onmiddellijk hoger beroep meer mogelijk tegen beslissingen “alvorens recht te spreken“, tenzij de rechter toch onmiddellijk hoger beroep toelaat, wat hij uitdrukkelijk zowel op verzoek van partijen als ambtshalve kan doen. Deze beslissing van de feitenrechter om het hoger beroep onmiddellijk al dan niet toe te staan, hoeft niet gemotiveerd te worden en daartegen kan geen rechtsmiddel aangewend worden. Aan de partijen wordt dus geen enkele garantie verleend tegen
rechterlijke willekeur.
In een arrest van het Hof van Cassatie dd. 11 juni 2021 werd geoordeeld dat de familierechtelijke maatregelen bevolen om de toestand van partijen voorlopig te regelen, maatregelen alvorens recht
te spreken zijn en blijven, ook al werden deze maatregelen betwist en heeft de rechter tussengeschillen beslecht. Met andere woorden, dergelijke regelingen zijn volgens het Hof van Cassatie niet vatbaar voor hoger beroep, tenzij de rechter het hoger beroep Ambtshalve dan wel op verzoek van een partij, zou toestaan. Indien het onmiddellijk hoger beroep tegen een dergelijke beslissing zou worden toegestaan door de eerste rechter, moet dit hoger beroep door de appelrechter bij korte debatten behandeld worden (art. 1066, 2° Ger.W.).
Ja, maar…
Niet alle Hoven van Beroep scharen zich evenwel op de lijn van het Hof van Cassatie. In een arrest van 21 december 2021 oordeelde het Brusselse Hof van Beroep dat de door de eerste rechter opgelegde voorlopige maatregel de facto definitief is voor het verleden, zodat het in werkelijkheid niet gaat om een beslissing alvorens recht te spreken maar om een eindbeslissing, waartegen onmiddellijk hoger beroep moet worden toegelaten omdat er anders geen doelmatig rechtsmiddel tegen die beslissing openstaat. Volgens het Brusselse Hof veranderde het loutere feit dat deze verblijfsregeling “slechts” voorlopig opgelegd werd en dat de zaak voor evaluatie en verdere behandeling wordt vastgesteld op een volgende zitting, meer dan acht maanden later, absoluut niets aan het feit dat aldus reeds definitief geoordeeld werd voor het verleden, nu deze beslissing voor het verleden naderhand niet kan ongedaan gemaakt worden.
Bovendien oordeelde het Hof van Beroep dat het belang van het kind overeenkomstig artikel 22bis vierde lid van de Grondwet primeert en de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek grondwetconform moeten worden geïnterpreteerd, zodat voorlopige maatregelen inzake diverse aspecten met betrekking tot minderjarigen weldegelijk steeds voor onmiddellijk hoger beroep vatbaar moeten zijn.
Ten overvloede wees het Brusselse Hof van Beroep op nog op het feit dat inhoudelijk alle beslissingen van een Familierechtbank aangaande de uitoefening van het ouderlijk gezag en aangaande de verblijfsregeling van een minderjarig kind een ‘voorlopige’ maatregel inhouden in die zin dat deze beslissingen steeds vatbaar zijn voor wijziging in functie van de evoluerende omstandigheden van de zaak, ongeacht of in het vonnis waarin deze beslissingen worden genomen de zaak voor evaluatie en verdere behandeling wordt vastgesteld op een latere zitting of niet. Rekening houdend met deze laatste overweging zou ieder hoger beroep tegen een uitspraak van een familierechtbank aldus niet mogelijk kunnen zijn, hetgeen evident larie is.
Conclusie
Niettegenstaande het arrest van het Hof van Beroep Brussel dd. 21.12.2021 enkele pertinente middelen aanhaalt om de stelling bij te treden dat hoger beroep tegen zgn. “voorlopige maatregelen die voor evaluatie staan” van een Familierechtbank wel degelijk mogelijk zou moeten zijn, lijkt het Hof van Cassatie (na eerdere tegenstrijdige arresten) thans de mening te zijn toegedaan dat een dergelijk hoger beroep in de regel als niet ontvankelijk dient te worden afgewezen, tenzij de Familierechtbank op verzoek van een partij, dan wel Ambtshalve, heeft beslist dat haar voorlopige uitspraak wel voor hoger beroep vatbaar zou zijn….