Middels arrest van het Hof van Cassatie dd. 15.11.2022 (nr. P.22.1097.N) werd de principiële schadevergoedingsplicht voor daders die een herstel in eer en rechte vragen, duidelijk op scherp gesteld: het loutere feit dat de burgerlijke rechtsvordering is verjaard, dat de schadelijder niet is overgegaan tot de invordering van de bij rechtelijke beslissing toegekende schadevergoeding of dat de schadelijder geen stappen heeft gezet om de precieze omvang van de bij rechterlijke beslissing vastgestelde schade te bepalen, kan niet tot gevolg hebben dat de veroordeelde dader niet langer zou moeten voldoen aan de schadevergoedingsplicht. Enkel mits het bewijs dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om aan die verplichting te voldoen, hetzij wegens zijn onvermogen, hetzij wegens enig ander feit waaraan hij geen schuld heeft, kan hij een herstel in eer en rechten benaarstigen zonder het slachtoffer integraal vergoed te hebben.
Uit artikel 623 Wetboek van Strafvordering volgt dat:
- het herstel in eer en rechten in beginsel afhankelijk is van het voldaan hebben door de verzoeker aan de in het vonnis bepaalde verplichting tot schadevergoeding;
- de kamer van inbeschuldigingstelling evenwel de verzoeker van deze voorwaarde kan ontslaan indien hij aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om aan die verplichting te voldoen, hetzij wegens zijn onvermogen, hetzij wegens enig ander feit waaraan hij geen schuld heeft.
Artikel 623 Wetboek van Strafvordering is van toepassing op de schadevergoedingsplicht die bij gerechtelijke beslissing is vastgesteld. Die verplichting bestaat indien de veroordelende beslissing vaststelt dat de burgerlijke partij schade heeft geleden die in oorzakelijk verband staat tot het bewezen verklaarde misdrijf, zonder dat hierbij noodzakelijk het precieze bedrag van de vergoeding voor de geleden schade moet zijn bepaald. Een veroordeling tot betaling van een provisionele schadevergoeding is dan ook een rechterlijke beslissing die een verplichting tot schadevergoeding inhoudt.
Aan de door artikel 623, eerste lid, Wetboek van Strafvordering voorgeschreven schadevergoedingsplicht is voldaan wanneer de geleden schade is hersteld, wat kan voortvloeien uit een daadwerkelijke betaling, een kwijtschelding van schuld of een dading waarmee de benadeelde partij instemt.
Het loutere feit dat de burgerlijke rechtsvordering is verjaard, dat de schadelijder niet is overgegaan tot de invordering van de bij rechtelijke beslissing toegekende schadevergoeding of dat de schadelijder geen stappen heeft gezet om de precieze omvang van de bij rechterlijke beslissing vastgestelde schade te bepalen, hebben niet tot gevolg dat de verzoeker niet langer zou moeten voldoen aan de in artikel 623, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde schadevergoedingsplicht.
Volgens artikel 624, derde lid, Wetboek van Strafvordering moet de kamer van inbeschuldigingstelling bij de beoordeling van de voorwaarde of de verzoeker tijdens de proeftijd blijk heeft gegeven van verbetering en van goed gedrag rekening houden met de moeite die hij heeft gedaan om de uit de misdrijven voortvloeiende schade die niet gerechtelijk mocht zijn vastgesteld, te herstellen.
Artikel 624, derde lid, Wetboek van Strafvordering is van toepassing op schade waarvan bij rechterlijke beslissing niet is bepaald dat de verzoeker tot vergoeding is gehouden. Hij heeft slechts een morele verplichting tot vergoeding van die schade maar de kamer van inbeschuldigingstelling neemt de inspanningen die de verzoeker op dat vlak heeft geleverd mee in haar beoordeling van de vereiste van verbetering en goed gedrag. De beoordeling van de kamer van inbeschuldigingstelling is op dit punt onaantastbaar.
De verzoeker tot herstel in eer en rechten kon dan ook enkel worden ontslagen van zijn principiële uit artikel 623, eerste lid, Wetboek van Strafvordering voortvloeiende schadevergoedingsplicht (na eerder tot een provisioneel bedrag te zijn veroordeeld), indien voldaan is aan de in artikel 623, tweede lid, Wetboek van Strafvordering vermelde voorwaarde, met name onvermogen of een ander feit waaraan men geen schuld heeft.
Het arrest dat oordeelt dat aan de op de verzoeker rustende principiële schadevergoedingsplicht mag worden voorbijgegaan op de enkele grond dat de burgerlijke partij gedurende een periode van (zelfs) meer dan vijftien jaar de procedure tot het verkrijgen van een definitieve schadevergoeding niet heeft benaarstigd, verantwoordt de beslissing om herstel in eer en rechten toe te staan niet naar recht.